Auteur: Jeannette Koops
Op 14 november 1838 sterft op 44-jarige leeftijd in het ‘burgerlyk gasthuys’ te Antwerpen Dominicus Franciscus Wittock (we noemen hem Frans). Hij werd geboren in Basel (vandaag Bazel, een deelgemeente van Kruibeke) en woonde met zijn vrouw Anna Catharina Bacot in het Steegsken, gelegen bij de Schelde.
Frans verdiende zijn brood als kladschilder.
Een kladschilder, ook wel aangeduid als ‘grofschilder’ of ‘schilder met de grote quast’, was een schilder die zich specialiseerde in het schilderwerk van huizen en interieurs. Hierbij moest hij vooral de fijne kneepjes kennen van het vak, zoals het aanbrengen van decoratieve motieven, wapenschilden en gekalligrafeerde teksten. De straten van steden hingen in vroegere tijden vol uithangborden die door kladschilders werden geschilderd.
Om als bekwaam te worden aangemerkt, moest een kladschilder aan een aantal eisen voldoen. De Amsterdamse Lambertus Simis beschrijft in zijn boek “Grondig Onderwijs in de Schilder- en Verwkunst” uit 1801 wat een kladschilder zoal deed. Hij kon heel wat meer dan een gewone huisschilder. Zo moest hij bekwaam zijn in het vervaardigen van allerlei uithangborden, en meubilair. Daarnaast schilderde hij lambriseringen, plinten en lijsten, rozetten, alsook bijvoorbeeld de zogenaamde trompe-l’oeils. Kortom zeker geen ‘kladderaar’ hetgeen de naam zou kunnen doen vermoeden.
Al in de zestiende eeuw komen we het beroep van kladschilder in Antwerpen tegen. In het Felixarchief wordt de kadastrale legger van Antwerpen van 1584-1585 bewaard. Deze kwam tot stand tijdens het Beleg van Antwerpen. Antwerpen was in oorlog met de koning van Spanje en door de Spaanse legers omsingeld. Het Antwerpse stadsbestuur besliste om een graan- en volkstelling te houden om te zorgen voor een goede verdeling van het beschikbare voedsel. Per straat en per huis werden de eigenaar en huurders genoteerd. Daarbij werd hun beroep, de waarde van het pand, verschuldigde belastingen en ook hun religieuze overtuiging genoteerd. In deze telling zien we dat Antwerpen destijds al twee kladschilders rijk was, Pauwel van Everbroeck en Gielis Fijen. Beide schilders waren naar alle waarschijnlijkheid lid van het Sint-Lucasgilde, de gilde van kunstenaars en kunstambachtslieden.
Ook in latere tijden was de kladschilder nog van de partij, getuige onderstaand bericht uit het Handelsblad van 9 september 1860 met als kop “uithangbordologie”.
Eind negentiende eeuw verschenen er ook in het Antwerpse straatbeeld steeds meer Franstalige uithangborden. Deze nieuwe mode werd door Frans De Potter, auteur van ‘Het boek der vermaarde uithangborden’ uit 1861 met argusogen bekeken. Hij hekelde de vaak erg gebrekkig opgestelde Franse uithangborden, zoals de “Marchand de parapluies d’ombrelles en Houdwerk” die rond 1859 op het Klapdorp te vinden was. Klapdorp was trouwens in die dagen dé winkelstraat voor schippersvrouwen. Zij hadden slechts beperkte tijd om inkopen te doen terwijl hun schepen gelost werden en konden dankzij de grote diversiteit aan winkels op Klapdorp in korte tijd hun inkopen doen.
Sommige kladschilders waren al beter met woorden dan anderen. Zo was bij de herberg ‘het Vat’ in de Predikheerenstraat het volgende te lezen:
Het beste nat
Heb ik in’t vat,
En dat voor alle vromen: wie ’t vechten haet,
En ’t borgen laet,
Die mag vry binnen komen.
Bij zoveel lyrisch vertoon vroeg de Potter zich af of de potkladder, zoals hij de kladschilder noemde, “letterdiefte heeft begaan bij Jeroense” (Jeroen Jeroense was een pseudoniem van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse dichter Hieronymus Sweerts).
Hoe dan ook, kladschilders konden niet zomaar om het even wat op een uithangbord kladderen. In sommige steden, zoals Amsterdam, was vastgelegd wat bij bepaalde huizen moest worden afgebeeld. Bovendien werden aan het einde van de achttiende eeuw zowel in Parijs als Londen beperkingen opgelegd aan de uithangborden omdat de wildgroei eraan gevaarlijk werd voor voorbijgangers, vooral in het donker. Uithangborden en al het bijhorende smeedwerk, hoe mooi ook, dienden verwijderd te worden.
Dit ging echter niet zonder protest. Ook al deden huisnummers rond deze tijd hun intrede, velen vonden deze niet toereikend en schilderden hun huizen in opvallende kleuren om ze kenbaar te maken. De uithangborden kwamen daarom al snel terug, maar ditmaal plat tegen de gevels bevestigd, zoals we ze vandaag nog af en toe in het straatbeeld of op oude foto’s zien.
Ook in Antwerpen werden uithangborden aan regels onderworpen, zo mochten ze niet meer dan een halve meter uit de gevel steken en dienden ze voldoende hoog boven de grond te zijn vastgemaakt. In een enkel geval werd hierop een uitzondering toegestaan door het Antwerpse stadsbestuur. Op 15 januari 1895 vroeg theehandel Cuperus & Zonen toelating aan het stadsbestuur om een uithangbord te plaatsen dat niet voldeed aan de voorgeschreven afmetingen.
In deze aanvraag vinden we een vurig pleidooi om een uitzondering te maken voor kunstige uithangborden. De hoofdingenieur der Gemeentewerking was bang voor een precedent als het College instemde met deze aanvraag. Het College besliste echter ‘bij uitzondering en in acht genomen den kunstigen aard van het voorwerp’ op 29 januari 1895 dat Cuperus zijn uithangbord mocht plaatsen. Het betreffende bord had dienstgedaan in ‘Oud Antwerpen’ tijdens de Wereldtentoonstelling op het Zuid van 1894.
De geschiedenis van uithangborden is boeiend en geeft een unieke inkijk in het beroeps- en culturele leven van weleer, maar ook in de waarden en normen. Ze is een blijvende getuigenis van het verloren gegane beroep van de kladschilder. Welke Antwerpse uithangborden en decoratieve schilderwerken uit de hand van onze in 1838 overleden kladschilder Frans Wittock ontsproten, zullen we wellicht nooit weten. Het doodsoorzakenregister leert ons dat hij overleed aan bronchitis. Hoe romantisch het beroep van kladschilder vandaag ook lijkt, het was waarschijnlijk een werk waarbij men in weer en wind aan het werk was en met ongezonde verven in aanraking kwam.
Bibliografie en bronnen
- De Potter, Frans, Het boek der vermaarde uithangborden, 1861.
- ‘Uithangbordologie’, Het Handelsblad, 9 september 1860.
- ‘Stadsnieuws’, Het Handelsblad, 16 juli 1859, p. 2
- Simis, Lambertus. Grondig onderwijs in de schilder en verwkunst, Amsterdam, 1801.
- Rooses, Max. Oud-Antwerpen. Le vieil Anvers. Brussel, 1894
- van Lennep, Jacob en ter Gouw, Jan. De uithangteekens, in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd (2 delen). Gebroeders Kraay, Amsterdam, 1868.
- Kadastrale Ligger van Antwerpen (Bron Felixarchief: legger Degueldre 1584-1585) https://felixarchief.antwerpen.be/detailpagina?invnr=782_7&dtnr=1224_45&dtrecordid=28442&page=1&pageSize=10