Ondanks een steeds hogere levensverwachting zijn sociale ongelijkheden in gezondheid en sterfte vandaag niet verdwenen in de westerse wereld. Zelfs al heeft zowat iedereen vandaag toegang tot professionele gezondheidszorg en een goede kennis van gezonde levensgewoonten, de ongelijkheid in de dood blijft bestaan. Ook in België. Eggerickx en zijn collega’s gaan in hun onderzoek op zoek naar de oorzaken van deze ongelijkheid bij de bevolking ouder dan 65 jaar.
Waarom onderzoek naar de bevolking met leeftijd 65+?
Hiervoor halen de onderzoekers drie redenen aan. Ouderen worden in het Westen een almaar grotere bevolkingsgroep. Volgens het Nationaal Planbureau was in 2019 bijna 20% van de Belgische bevolking ouder dan 67 jaar, in 2050 wordt dat 23%. In absolute cijfers gaat het om 2,6 miljoen personen in 2019 en 3,5 miljoen personen in 2050. Personen ouder dan 80 jaar maken nu 5,7% van de bevolking uit. Tegen 2050 zal dat zo’n 10% zijn.
Ten tweede zijn ouderen ondertussen ook de belangrijkste drijfveren van de stijging van de levensverwachting bij de geboorte. Terwijl de kindersterfte sinds het begin van de twintigste eeuw sterk is gedaald en ondertussen laag en stabiel is, vindt de grootste vooruitgang tegenwoordig bij de ouderen plaats. Tussen 1984 en 2014 waren verbeteringen in de sterfte boven de leeftijd van 60 jaar in België goed voor 60% van de algehele verbetering in de levensverwachting.
Ten derde is het een ethische plicht om ervoor te zorgen dat iedereen, ongeacht klasse of leeftijd, goed en gezond oud wordt, des te meer in een context van een stijgende pensioengerechtigde leeftijd.
Welke bronnen gebruiken de onderzoekers?
De onderzoekers maakten gebruik van demografische gegevens uit het Rijksregister (leeftijd, geslacht, nationaliteit, burgerlijke staat, gezinssituatie en -grootte). Deze gegevens linkten ze aan gegevens uit de volkstellingen van 1991, 2001 en 2011 die toelaten de sociaal-economische positie van personen te bepalen (onderwijsniveau, beroepscategorie, huisvesting).
Resultaten van het onderzoek
De resultaten van de studie tonen aan dat er tegenwoordig bij 65-plussers nog grote sociale ongelijkheden zijn. De verschillen zijn aanzienlijk én hebben een belangrijke impact op de levenskwaliteit van de bevolking. De ongelijkheden zijn de afgelopen 25 jaar zelfs toegenomen, zowel voor vrouwen als voor mannen.
Sinds 1992 is de levensverwachting van alle sociale groepen toegenomen, maar niet aan hetzelfde tempo. De toename gebeurde sneller bij de hogere sociale klassen dan bij de lagere klassen. De groep mannen van 65 tot 79 jaar heeft 3,8 keer meer kans om te sterven binnen de vijf jaar dan een man uit een hogere sociale klasse. Bij de vrouwen is dat 3,2 keer. Na de leeftijd van 80 jaar blijft de ongelijkheid tussen de verschillende klassen bestaan, maar zwakt die af.
Uit de analyse blijkt bovendien dat de omvang van de sociale ongelijkheden in sterfte variëren naargelang de doodsoorzaak en naargelang het geslacht. Mannen en vrouwen sterven niet met dezelfde intensiteit aan dezelfde doodsoorzaken. Zo is bijvoorbeeld borstkanker uiteraard bijna onbestaande bij mannen (0,04% van de overlijdens), terwijl het bij vrouwen verantwoordelijk is voor 3,9% van de overlijdens.
De analyse wees uit dat de sociale ongelijkheden in sterfte vrij laag zijn voor kanker, maar zeer hoog voor ziekten van het ademhalingsstelsel.
In de periode 1992-1996 was de sociale ongelijkheid groter voor alle doodsoorzaken bij mannen dan bij vrouwen, behalve bij cardiovasculaire aandoeningen (de belangrijkste doodsoorzaak). Tien jaar later, in 2011-2015, was de situatie omgekeerd: de ongelijkheden waren groter bij vrouwen en dit voor zowat alle doodsoorzaken: cardiovasculaire ziekten, ziekten van het ademhalingsstelsel, externe doodsoorzaken en anderen doodsoorzaken. Enkel voor kanker bleven ze stabiel.
Potentiële verklaringen voor de verschillen in sterfte bij 65+
De auteurs schuiven verschillende mogelijke verklaringen naar voor.
Ten eerste zouden sociale verschillen in sterfte bij 65-plussers blijven of zelfs vergroten als gevolg van de opbouw van gunstig of schadelijk gezondheidsgedrag gedurende het leven. Zo is in diverse onderzoeken aangetoond dat armen meer risicogedrag vertonen. Roken, alcoholgebruik, slechte voedingsgewoonten en een meer sedentaire levensstijl komen meer voor bij lagere sociale klassen.
Ten tweede moet naast het individuele gedrag van mensen ook rekening gehouden worden met sociale en contextuele elementen die een rol kunnen spelen. Denk aan de blootstelling aan risicofactoren verbonden aan het beroep, de omgeving en de leefomstandigheden. Zo hebben ruimtes waar lagere sociale klassen wonen vaak minder groen, slechtere gezondheidsvoorzieningen en een grotere blootstelling aan geluids- en luchtvervuiling.
De toenemende ongelijkheid ten aanzien van cardiovasculaire aandoeningen, zowel bij mannen als vrouwen, heeft dan weer te maken met het feit dat de voorbije decennia veel medische verbeteringen zijn gebeurd voor de behandeling van cardiovasculaire ziekten (zoals de ontwikkeling van bypassoperaties, pacemakers, dotterbehandeling, stents…). De hogere klassen, met een hoger onderwijsniveau, profiteren daar het eerst van. Ze zijn het eerst op de hoogte van de nieuwe technologieën en kunnen het betalen. Voor kanker is dat minder het geval.
Tegelijkertijd kan ook aangenomen worden dat sociale verschillen in sterfte voorbij een bepaalde leeftijd dalen of zelfs verdwijnen als gevolg van de selectie-effecten waarbij geleidelijk de “zwaksten” worden geëlimineerd. Veroudering wist volgens deze hypothese de sociale verschillen uit.
Andere determinanten van mortaliteit voor 65+
Naast de sociale klasse en genetische factoren spelen ook andere elementen een rol in de mortaliteit van ouderen, zoals burgerlijke staat en nationaliteit.
Zo komt uit het onderzoek naar voren dat gehuwde personen minder snel sterven dan mensen die alleen wonen. De familiale steun van gehuwden beschermt hen tot op zeker niveau, terwijl het sociaal isolement van alleenstaanden hen net negatief beïnvloedt. Het effect van een gehuwd leven speelt echter geen rol meer eens men de 80 voorbij is. Meer zelf, bij alleenstaande vrouwen ouder dan 80 zien de onderzoekers een lager dan gemiddeld sterftecijfer.
De nationaliteit is een andere factor die bijdraagt aan het risico om te sterven. Belgen hebben een groter risico om vroeger te sterven dan niet-Belgen. Dit kan verklaard worden doordat personen die migreren dikwijls in goede gezondheid zijn en er in die groep dus minder sterfte is. Bovendien keren oudere migranten met een slechte gezondheid ook vaak terug naar hun land van herkomst waardoor ze niet in de statistieken voorkomen.
Conclusie
Lagere sociale klassen hebben over het algemeen een slechtere gezondheidstoestand dan hogere sociale klassen. Maar zelfs wanneer we de gezondheidstoestand buiten beschouwing laten, blijven de verschillen tussen de sociale groepen ten aanzien van verschillende doodsoorzaken bestaan. De sociale verschillen in sterfte zijn de voorbije jaren zelfs toegenomen, en dat vooral bij vrouwen.
De verschillen zijn hoogstwaarschijnlijk te wijten aan de levensstijl maar ook aan verschillen in toegang tot medische hulp. Het terugdringen van die sociale verschillen vereist een betere gezondheidszorg die inzet op preventie en vroegtijdige zorg, en betere leefomstandigheden voor de lagere sociale klassen.
Deze tekst is een vulgariserende samenvatting van het wetenschappelijk artikel: Eggerickx, T., Sanderson, J.-P., Vandeschrick C., Donadille C., ‘Inégalités sociales de mortalité au-delà de 65 ans. Le cas de la Belgique’. Quetelet Journal, Vol. 9 (5), 2021, pp. 101-125.