• Berichtcategorie:Onderzoek

Auteur: Mayra Murkens

Niet alleen in België worden prachtige databases met informatie over waar mensen aan stierven aangelegd, ook net over de grens in Nederlands Limburg is zo een rijke database gemaakt. In het Historisch Centrum Limburg te Maastricht werd ontdekt dat ijverige klerken van 1864 tot maar liefst 1955 nauwkeurig bijhielden waar elke Maastrichtse inwoner én bezoeker die in Maastricht was overleden, aan stierven.

Hoewel in de negentiende eeuw de wens ontstond om overlijdensstatistieken bij te gaan houden, en dit bij wet in 1865 in Nederland werd vastgelegd, is de Maastrichtse praktijk toch wel opmerkelijk. In Maastricht werd namelijk in het register van de begraafplaats de doodsoorzaak van elk individu opgetekend. Vanaf de invoering van de wetten in 1865, die de landelijke verzameling van doodsoorzakenstatistieken mogelijk maakten, waren er al zorgen om de gevoelige aard van doodsoorzakeninformatie. In hoeverre kon deze informatie gedeeld worden in combinatie met persoonlijke gegevens zoals de naam van het individu? Echter, pas in 1955 toen na verschillende nieuwe wetgeving de privacy écht gewaarborgd werd, stopte het bijhouden van doodsoorzaken in de begraafplaatsregisters van Maastricht.

Voor historici zijn deze registers een goudmijn. Toen deze bron ontdekt werd, ging het Sociaal Historisch Centrum Limburg aan de slag met het invoeren van de gegevens in een database. Onder de bevlogen leiding van dr. Willibrord Rutten hebben medewerkers en student-assistenten de gegevens uit de begraafplaatsregisters ingevoerd en vervolgens gekoppeld aan informatie uit overlijdensakten. Hierdoor bevat de resulterende Maastricht Death and Disease Database niet alleen de naam van de overledene en de specifieke doodsoorzaak, maar ook is bekend tot welke religie iemand behoorde, wat het beroep bij overlijden was, en de huwelijkse staat, leeftijd, en adres op het tijdstip van overlijden.

Met behulp van deze gegevens is in samenwerking met de Universiteit Maastricht onderzoek gedaan naar waar mensen in de late negentiende- en de vroege twintigste eeuw aan stierven. De zuigelingensterfte in Maastricht was tot in de twintigste eeuw torenhoog, terwijl deze in andere delen van Nederland al in de negentiende eeuw was begonnen met dalen. Maar ook onder kinderen tot de leeftijd van vijf jaar en onder volwassenen stierven nog veel mensen vroegtijdig, veelal aan infectieziekten zoals bijvoorbeeld roodvonk, mazelen of tuberculose. Bovendien bleek dat voordat de daling in sterfte inzette, mannen over het algemeen een hogere sterfte hadden dan vrouwen. Het onderzoek kan dankzij de combinatie van informatie over specifieke doodsoorzaken en individuele karakteristieken echter nog veel meer belangrijke onderzoeksvragen beantwoorden.

Als historici willen we graag meer weten over het waarom van de daling in sterfte, en met name van de indrukwekkende daling van sterfte aan infectieziekten. Doordat verschillende groepen van infectieziekten zich kenmerken door verschillende verspreidingsmechanismes, waartegen wij als mensen ons op diverse manieren kunnen wapenen, kunnen we met de database meer duidelijkheid krijgen over het waarom van de daling.

Onder volwassenen tussen de twintig en vijftig stierf het merendeel bijvoorbeeld aan tuberculose, een infectie die in de meest voorkomende vorm van longtuberculose door de lucht wordt verspreid. Vooral mensen die ondervoed waren of die in kleine, slecht geventileerde ruimtes leefden of werkten, vielen ten prooi aan tuberculose. Wanneer de daling in sterfte van deze doodsoorzaak inzet, zegt dit dus waarschijnlijk iets over een verbetering in leef- en/of werkomstandigheden van mensen.

Daarnaast kunnen we ook meer inzicht krijgen in het belang van hygiënisch gedrag dat zich ontwikkelde, of in hoe de sociaaleconomische positie van mensen van invloed was op sterfte. Waar bij COVID-19 bleek dat mensen uit lagere sociaaleconomische groepen een grotere kans liepen om te overlijden, zien we in Maastricht dat de sociaaleconomische positie in tijden van de sterftedaling een onderscheidende factor was in waar mensen aan overleden. Zo zien we dat op het moment dat de sterfte onder volwassenen begon te dalen, als eerste de hogere klassen meer aan niet-infectieziekten overleden. Volwassenen uit de lagere klassen overleden nog langere tijd voornamelijk aan de tot op dan meest voorkomende doodsoorzaken: infectieziekten die door de lucht werden verspreid, met name tuberculose.

Het onderzoek naar de Maastrichtse sterftedaling heeft al veel inzichten opgeleverd. Sociaaleconomische verschillen in doodsoorzaak-specifieke sterfte ontstonden bijvoorbeeld aan het begin van de sterftedaling, al was het ontstaan hiervan ook afhankelijk van leeftijd en type doodsoorzaak. Gender verschillen in sterfte bestonden daarentegen vooral (al) vóór het begin van de sterftedaling.

Ook meer specifieke conclusies kwamen naar voren, bijvoorbeeld dat voor de indrukwekkende daling in de zuigelingensterfte allereerst bewustwording van de hoge sterfte een vereiste was, waarna nieuw hygiënisch besef via lokale gezondheidsinstellingen zich verspreidde in de bevolking. Er blijven echter nog genoeg andere onderzoeksvragen die met behulp van de Maastrichtse data onderzocht kunnen worden!

Meer lezen over Mayra’s onderzoek? Een (Engelstalige) beschrijving vind je hier:

Murkens, M., Pelzer, B., & Janssens, A. (2022). Transitory inequalities: how individual-level cause-specific death data can unravel socioeconomic inequalities in infant mortality in Maastricht, the Netherlands, 1864-1955. History of the Family.