• Berichtcategorie:Opmerkelijk

In België startte men in 1851 officieel met het registreren van doodsoorzaken. In praktijk gebeurde dit doorgaans door ambtenaren van de burgerlijke stand of door veldwachters die zich baseerden op getuigenissen van familieleden en kennissen van de overledenen. Dit leidde tot een ondermaatse kwaliteit van de registratie. Om correcte medische informatie uit de doodsoorzakenregistratie te kunnen afleiden, was een betere, meer wetenschappelijke aanpak nodig. Vanuit de medische wereld kwam de oproep om de doodsoorzaken enkel te laten registreren en verifiëren door artsen. Dit ging echter niet zonder slag of stoot. Voor veel artsen was deze praktijk moeilijk te verenigen met het beginsel van het medisch beroepsgeheim. Waarom dat zo is, leggen we in dit artikel uit.

Beginsel van het medisch beroepsgeheim

De notie van vertrouwelijkheid tussen artsen en patiënten gaat terug tot de eed van Hippocrates in de vijfde eeuw voor Christus. Deze eed bevat een gedragscode voor artsen die onder meer bepaalt dat de arts niet zal doorvertellen wat hij of zij ziet en hoort tijdens een behandeling. Het medisch beroepsgeheim gold eeuwenlang enkel impliciet, maar onder het Franse bewind werd het opgenomen in het Napoleontisch Strafboek van 1810. Sinds 1857 maakt de medische geheimhoudingsplicht ook deel uit van het Belgisch Strafwetboek. Daarin staat dat artsen tot het beroepsgeheim gehouden zijn op straf van een boete of gevangenisstraf.

Manuscript van de eed van Hippocrates uit de 12e eeuw,
in de vorm van een kruis (©Wikimedia)

Tijdens de negentiende eeuw werd principieel streng aan dit beroepsgeheim vastgehouden. Het ging zo ver dat het dikwijls ook gehanteerd werd ten aanzien van de patiënt zelf, die bijgevolg niet op de hoogte was van de aandoening waaraan hij of zij leed. Deze absolute visie op het beroepsgeheim getuigde van een paternalistische visie op de relatie arts-patiënt, waarbij de eerste alle kaarten in handen had en de patiënt geen zeggenschap had over zijn eigen conditie. Het ruimde enkele problemen voor de arts van de tafel: gewetensconflicten konden ermee vermeden worden en een arts kon eventueel zijn onwetendheid verbergen en zijn status handhaven.

Gaandeweg werd echter duidelijk dat het in het teken van het algemeen belang nuttig kon zijn om informatie te krijgen van artsen. Denk maar aan de strijd tegen besmettelijke ziekten, de registratie van misdrijven, ziekteverzekeringen, enzovoort. Ook voor de studie van doodsoorzaken was deze informatie onontbeerlijk. De doodsoorzakenregistratie legde echter een deontologisch probleem bloot.

De spanningsboog tussen doodsoorzakenregistratie en het beroepsgeheim

Voor de doodsoorzakenregistratie werden artsen gevraagd een formulier in te vullen waarin het overlijden van een persoon werd vastgelegd. Op deze formulieren dienden naast de doodsoorzaak ook de persoonlijke gegevens van de overledenen te worden genoteerd. Dit betekende dat de ambtenaren van de burgerlijke stand die deze formulieren moesten verwerken, wisten wie aan welke oorzaak was overleden. Vele artsen hadden het hier omwille van hun beroepsgeheim moeilijk mee en weigerden mee te werken.

Pablo Picasso, Wetenschap en naastenliefde (1897)

Soms waren artsen om sociale redenen niet bereid de juiste doodsoorzaak te noteren. Een ziekte zoals tuberculose, die vooral gelinkt werd aan de armere bevolking, kon als een schande ervaren worden door de rijkere bevolking. Artsen konden in dat geval door de familie van de overledene gevraagd worden om een andere doodsoorzaak te noteren, zoals een eenvoudige longontsteking. Ook op venerische ziekten rustte een groot taboe en deze komen dan ook amper voor in de doodsoorzakenregisters van de negentiende eeuw.

Om onwillige artsen te omzeilen, stelden steden zoals Brussel, Antwerpen en Gent onafhankelijke artsen aan om de doodsoorzaken te verifiëren. Op het platteland gebeurde de registratie echter tot ver in de twintigste eeuw door de ambtenaren van de burgerlijke stand waardoor de kwaliteit slecht bleef. Artsen bleven pleitten voor een vertrouwelijke registratie door medici.

Een lange zoektocht naar oplossingen

De overheid nam verschillende stappen om de registratie en vertrouwelijkheid te verbeteren. In 1866 werd beslist dat de registers na een periode van vijf jaar mochten vernietigd worden omwille van de medische privacy. In 1867 werd een nomenclatuur bestaande uit 116 genummerde doodsoorzaken ingevoerd. Dit was, naast een manier om betrouwbare wetenschappelijke vergelijkingen mogelijk te maken, ook een manier om artsen vrij te stellen van het noteren van de volledige medische ziektetermen. De nomenclatuur werd in 1903 herzien en uitgebreid naar 179 doodsoorzaken op basis van de Internationale Classificatie van Doodsoorzaken (ICD1). Dit maakte vergelijkingen over regio- en landsgrenzen mogelijk. Zo konden beleidsmakers de werkzaamheid van gezondheidsmaatregelen en sociale hervormingen evalueren.

Een grote ontwikkeling in de doodsoorzakenregistratie vond plaats in de jaren 1930 toen in de provincie Oost-Vlaanderen werd beslist om te werken met een vertrouwelijk, anoniem formulier om de doodsoorzaak te registreren. Vanaf dat moment moest de oorzaak van alle sterfgevallen in de gemeenten van deze provincie worden vastgesteld door de behandelende geneesheer én anoniem aan de autoriteiten worden gemeld. In het begin van de jaren 1950 volgden de andere acht Belgische provincies (meer bepaald: West-Vlaanderen, Antwerpen, Luik en Luxemburg in 1952, Henegouwen en Namen in 1953 en Brabant en Limburg in 1954). Pas sinds 1954 wordt de registratie van de doodsoorzaak in heel België vertrouwelijk behandeld.

Tot op vandaag vullen artsen bij het aangeven van een overlijden een strook “statistieken” in die los van de persoonlijke gegevens van de patiënten wordt overgemaakt aan STATBEL, het Belgisch statistiekbureau. Daar worden ze verwerkt in globale en naamloze statistieken waarmee het doodsoorzakenpatroon kan worden bestudeerd.

Bibliografie:

  • Devos, Isabelle. Allemaal Beestjes. Mortaliteit en morbiditeit in Vlaanderen, 18de en 20ste eeuw. Gent: Academia Press, 2006.
  • Elaut L., Medisch beroepsgeheim en zijn historische ontwikkeling. Antwerpen-Brussel, 1958.
  • Lindeboom G. A.. ‘De eed van Hippocrates en zijn “ondergeschoven kind”, de beroepseed’. Nederlands tijdschrift der Geneeskunde 129, nr. 30 (1985): 1438-1443.
  • Velle, Karel. ‘Statistiek en sociale politiek: de medische statistiek en het gezondheidsbeleid in België in de 19de eeuw’. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis 1-2 (1985); 213-242.