• Berichtcategorie:Opmerkelijk

Ondertussen zijn we met zijn allen zo’n acht maanden doodsoorzakenregisters aan het invoeren en bestuderen. Ze hebben bijna geen geheimen meer voor ons. Om ook het laatste tipje van de sluier op te lichten, duiken we vandaag in de wetgeving van de burgerlijke stand omtrent overlijden, overlijdensakten en begrafenissen.

Een overlijden moest volgens de wet zo snel mogelijk worden aangegeven. Dit gebeurde bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar het overlijden plaatsvond. Er was geen wettelijke termijn vastgelegd voor de aangifte, maar algemeen werd gevraagd dit binnen de 24 uren te doen. In de doodsoorzakenregisters zien we dat vele aangiftes tot 48 uur of zelfs 72 uur na het overlijden plaatsvonden.

Het was de taak van de ambtenaar van de burgerlijke stand om zich te verzekeren van het overlijden. In praktijk werden overlijdens vastgesteld door een geneesheer. Hij moest controleren of er sprake was van schijndood, en overhaaste begravingen voorkomen. Hij evalueerde ook of het ging om een gewelddadige dood. Vervolgens bezorgde de geneesheer een getuigschrift met zijn bevindingen aan de ambtenaar van burgerlijke stand. Dit getuigschrift bevatte naast de datum en het uur van overlijden ook de doodsoorzaak. Op basis van dit document werden de overlijdensakten maar ook de doodsoorzakenregisters opgesteld. De ambtenaren die de doodsoorzakenregisters invulden, schreven de informatie dus over uit het getuigschrift van de arts. Dit verklaart waarom er soms onzorgvuldigheden en schrijffouten opduiken in de doodsoorzakenregisters.

Hier bijvoorbeeld, staat duidelijk Azoterine, maar dat is geen gekende doodsoorzaak. Mogelijk wordt Azotemie bedoeld, een gevolg van lever- en nierfalen.
Of deze hemalliemeze, waar eigenlijk hemattiemeze had moeten staan, een spellingsvariant van hematemesis of bloedbraken.

De aangifte van overlijden moest gebeuren door twee getuigen die juiste en nauwkeurige inlichtingen konden verschaffen over de identiteit van de overledene. Bij voorkeur waren deze getuigen twee naaste bloedverwanten of buren van de overledene. Uitzondering hierop waren de aangiftes van personen die overleden in een openbaar gesticht of burgerlijk gasthuis. In dat geval moest de beheerder van de instelling in kwestie het overlijden aangeven. In de doodsoorzakenregisters zien we inderdaad vaak een opeenvolging van personen overleden in een gasthuis, soms aangeduid met accolades. Deze overlijdens werden éénmaal per dag doorgegeven aan de ambtenaar van burgerlijke stand.

De doden van één dag uit het Sint-Elisabethgasthuis (Burgerlijk Gasthuis, BGH).

De akte van overlijden identificeerde zo nauwkeurig mogelijk de overledene. Daarom moesten alle voornamen in de akte worden opgenomen. Soms wijkt de (voor)naam in het overlijdensregister licht af van de (voor)naam in het doodsoorzakenregister. In de overlijdensregisters mochten enkel voornamen worden gehanteerd die wettelijk erkend waren, zoals namen van kalenderheiligen en van bekende historische personen. Andere voornamen mochten de ambtenaren niet noteren. Deze beperking bestond niet voor de doodsoorzakenregisters. Daarom zien we in de doodsoorzakenregisters ook roepnamen. Naast de juiste namen moest de overlijdensakte ook de leeftijd, het beroep, de woonplaats en de eventuele echtgenoot of echtgenote vermelden. Indien gekend, werden ook de identiteitsgegevens van de ouders van de overledene en van de getuigen opgenomen.

Het wetboek verbood uitdrukkelijk om de omstandigheden van het overlijden of details waaruit dit kan worden afgeleid te omschrijven in de overlijdensakte. Hierop bestonden slechts enkele uitzonderingen. De eerste is het bijschrift “stierf voor België” bij burgers en militairen die stierven voor het vaderland in oorlogstijd. De andere uitzondering gold wanneer een ongeïdentificeerd lichaam werd gevonden. In dat geval noteerden de ambtenaren de nodige details over de fysieke kenmerken, de kledij en de omstandigheden waarin het lichaam werd gevonden om latere identificatie mogelijk te maken.

Als de persoon later alsnog geïdentificeerd werd, kon de overlijdensakte enkel door middel van een vonnis van de rechtbank worden aangepast. Deze verwijzingen naar vonnissen komen we ook weleens tegen in de doodsoorzakenregisters.

Vonnis van verbetering

Daarnaast is het ook interessant om een kijkje te nemen naar de overlijdensregistratie van personen waarvan het lichaam niet gelokaliseerd kon worden. Denk maar aan slachtoffers van mijnrampen, zeerampen, vliegtuigongelukken en overstromingen. Deze overlijdens konden enkel worden geregistreerd na het opstellen van een vonnis door de rechtbank.

Ook bepaalde oorlogsslachtoffers, en met name de slachtoffers van de Holocaust, overleden vaak zonder dat een vaststelling van overlijden door een arts kon gebeuren. Op 20 augustus 1948 werd daarom een speciale wet gestemd om deze personen alsnog te kunnen registreren als overleden. Er werd in deze gevallen een gerechtelijke verklaring van overlijden opgemaakt. Deze verklaring kon alleen gebruikt worden voor overlijdens tussen 10 mei 1940 en 31 december 1945. In de doodsoorzakenregisters van de Tweede Wereldoorlog, die ondertussen integraal zijn ingevoerd, vinden we deze aanpassingen geregeld. Personen die overleden in concentratiekampen werden tussen de andere overledenen in rode balpen bijgeschreven. Er werd geen doodsoorzaak opgegeven maar een (vermoedelijke) plaats van overlijden.

Oorlogsslachtoffers, 1944

Eens het overlijden geregistreerd was, kon worden overgegaan tot de procedure om te begraven. In België was begraving tot 1932 de enige wettelijk toegestane methode om het stoffelijk overschot van de overledene te ruste te leggen. Cremeren was verboden. Wie toch een overledene wilde cremeren, trok naar de Parijse crematoria.

Overledenen mochten slechts begraven worden na de expliciete toelating van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Die ambtenaar kon ten vroegste 24 uren na het overlijden toelating tot begraven geven. Slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld bij besmettelijke ziekten, mocht er sneller worden begraven. In principe gebeurde de begraving op de begraafplaats van de gemeente waar de persoon woonde. De begraving kon en mocht ook doorgaan op de openbare begraafplaats van de gemeente van overlijden of, mits toelating van de burgermeester, in een andere gemeente van keuze.

Burgemeesters konden, als hoofd van de lokale politie, begravingen op hun grondgebied weigeren, maar enkel als deze een bedreiging vormden voor de publieke orde of gezondheid, of als een veilig transport of respect voor de overledene niet kon worden gegarandeerd. Zij konden niet willekeurig ingaan tegen het recht van burgers om zich te laten begraven waar zij wilden.

Voor het vervoeren van een lijk naar een andere gemeente was een vervoerbewijs nodig. Hiervoor werden vergunningen uitgereikt aan begrafenisondernemers. Dit is trouwens de voornaamste reden waarom de begrafenisondernemers werden genoteerd in het doodsoorzakenregister. We zien hun namen aanvankelijk enkel bij overledenen die buiten Antwerpen werden begraven. Hiervoor was een bijzonder vervoerbewijs vereist. Later werden de begrafenisondernemers standaard genoteerd.

Op begraafplaatsen mocht de overheid volgens de wet geen onderscheid maken tussen verschillende overledenen op basis van rang, rijkdom of sociale status. Het enige toegelaten criterium om een publieke begraafplaats op te delen was religie. Gemeenten en steden waar meerdere religies werden aangehangen, konden hun begraafplaatsen dus opdelen, of aparte begraafplaatsen voorzien voor verschillende gelovigen. Vele Antwerpse joden lieten en laten zich vanaf 1910 echter begraven op de Joodse begraafplaatsen in het Nederlandse Putte. Dit omdat in België niet kan gegarandeerd worden dat een begraafplaats eeuwig bewaard blijft.

Joodse begraafplaats Bergen-Op-Zoom (©Elie en Dinie Maas)

De oplopende klasse-aanduidingen die we in het doodsoorzakenregisters af en toe zien opduiken (1ste klasse, 2de klasse, etc.), verwijzen naar de begrafenisdienst, waarin men wel uiting kon geven van een maatschappelijke positie of status. De begrafenisceremonie in Antwerpen kent een erg rijke geschiedenis, maar geraakte langzaam in ongebruik in de loop van de negentiende en twintigste eeuw.

Lees meer

  • de Man, Robert. De nieuwe commentaar op de Burgerlijke Stand in België. Heule: Uitg. voor Gemeenteadministratie, 1973.
  • Delecourt, J. V., Hennebicq, L., Hoffschmidt, N., Picard, E., & Hennebicq, A.. Pandectes belges: Encyclopédie de législation, de doctrine et de jurisprudence belges. Bruxelles: F. Larcier, 1878-1933.
  • Vlaamse Overheid, Decreet op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, 16 januari 2004.
  • Timmermans, Bert. “Barokke vroomheid en familiaal prestige.” Jaarboek De Zeventiende Eeuw 16 (2000): 89.
  • Hendrickx, J., Het Antwerpse begrafenisgebeuren. Evolutie van mentaliteit en rituele schouwspel inzake de lijkverzorging tijdens de periode 1685-1850. Een diptiek. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling K.U.L., Leuven 1988.